Marquer le présent

On marque le présent en néerlandais par un adverbe / adverbial de temps présent (vandaag, nu, tegenwoordig, ...), et en conjuguant le verbe de la proposition principale au présent.

Conjugaison

En conjuguant le verbe au présent simple, celui-ci se forme comme suit :

• Radical du verbe à la 1ère personne du singulier (+ éventuelles adaptations orthographiques);
• Radical du verbe + -t (à la 2ème et 3ème personne du singulier) (+ éventuelles adaptations orthographiques);
• Radical du verbe + -en (au pluriel);

Exemple : drinken (boire)

Néerlandais	Français
Ik drink	Je bois
Je drinkt	Tu bois
Hij / ze / het / men drinkt	Il / elle / il (impersonnel) / on boit
U drinkt	Vous buvez (forme polie)
We drinken	Nous buvons
Jullie drinken	Vous buvez
Ze drinken	Ils / Elles boivent

Cas particulier : radical se terminant par 't'

Les verbes dont le radical se termine par ‘t' ne prennent pas la terminaison ‘t' à la 2ème et 3ème personne du singulier, ainsi qu'à la forme polie.

wachten (attendre)

-> On cherche le radical (infinitif sans la terminaison ‘en') = ‘wacht'

-> On rajoute la terminaison sauf à la 2ème et 3ème personne du singulier.

Ik wacht
Je wacht
Hij wacht
U wacht
We wachten
Jullie wachten
Ze wachten

Cas particulier : l'inversion

À la deuxième personne du singulier :

La terminaison ‘t' de la 2ème p. sg. du présent tombe si l'inversion est réalisée.

Je werkt => werk je ?

Je bent => ben je ?

Sauf si celle-ci fait partie du radical du verbe.

Je eet => eet je ?

Cas particulier : les verbes irréguliers

Seuls les auxiliaires et auxiliaires de mode ont une conjugaison irrégulière au présent. Ils sont au nombre de 6.

Zijn (être)	Hebben (avoir)	Zullen (auxiliaire du futur)	Kunnen (pouvoir, savoir)	Mogen (pouvoir)	Willen (vouloir)
Ik ben	Ik heb	Ik zal	Ik kan	Ik mag	Ik wil
Je bent	Je hebt	Je zal / zult*	Je kan / kunt*	Je mag	Je wil / wilt
U bent	U hebt / heeft	U zal / zult*	U kan / kunt*	U mag	U wil / wilt
Hij / ze / het / men is	Hij / ze / het / men heeft	Hij / ze / het / men zal	Hij / ze / het / men kan	Hij / ze / het / men mag	Hij / ze / het / men wil
We zijn	We hebben	We zullen	We kunnen	We mogen	We willen
Jullie zijn	Jullie hebben	Jullie zullen	Jullie kunnen	Jullie mogen	Jullie willen
Ze zijn	Ze hebben	Ze zullen	Ze kunnen	Ze mogen	Ze willen

• les formes ‘zal', ‘kan' et ‘wil' sont considérées comme plus informelles.

Cas particulier : les verbes séparables

Dans la proposition principale, la particule des verbes séparables conjugués à une forme simple (= non-composée: présent, prétérit, impératif) est rejetée en fin de proposition...

Kleed je aan !
Habille-toi !

Ik kom met je mee.
Je viens avec toi.

... contrairement aux subordonnées, dans lesquelles le groupe verbal entier est rejeté en fin de proposition :

Het meisje dat zich aankleedt is nog jong.
La fille qui s'habille est encore jeune.

Hij zegt dat hij met ons meekomt.
Il dit qu'il vient avec nous.

Pour plus de renseignements sur les verbes à particule séparable, voir la fiche spécifique.

Voir aussi

Présent simple (emploi).