Hebben ou zijn + participe passé

De MultiGram

Les groupes verbaux perfectifs se forment avec l'auxiliaire hebben ou zijn (selon le type de verbe) + participe passé.

Hebben

Ik heb veel schoenen gekocht tijdens de solden.
J'ai acheté beaucoup de chaussures pendant les soldes.

Wie heeft mijn brief op tafel gelegd?
Qui a mis ma lettre sur la table ?
Thomas heeft zich vergist.
Thomas s'est trompé.

Ze heeft zich vanmorgen gewassen.
Elle s'est lavée ce matin.
Het heeft geregend.
Il a plu.

Ik heb de hele dag hard gewerkt en nu ben ik moe.
J'ai travaillé dur toute la journée et maintenant je suis fatigué.

Zijn

  • Avec zijn (être), blijven (rester), worden (devenir), gaan (aller), komen (venir), gebeuren (se passer), beginnen (commencer), blijken (sembler), lukken (réussir), mislukken (rater) et slagen (réussir)
Ik ben ziek geweest.
J'ai été malade.

Het is hem niet gelukt om zijn idool te ontmoeten.
Il n'a pas réussi à rencontrer son idole.
Hij is oud geworden.
Il a vieilli.

Ze is vroeg opgestaan.
Elle s'est levée tôt.
Ik ben naar mijn werk gefietst omdat mijn auto defect was.
J'ai été à mon travail en vélo parce que ma voiture était en panne.

Ze is naar Canada gereisd om haar familie te bezoeken.
Elle est allée au Canada pour rendre visite à sa famille.

Hebben et zijn

Certains verbes prennent aussi bien hebben que zijn.

Ik heb nog nooit gevlogen. (le but/la destination n'est pas exprimée)
Je ne suis jamais allé en avion.
Ik ben nog nooit naar Rusland gevlogen. (le but/la destination est exprimée)
Je ne suis jamais allé en Russie en avion.

De dokter heeft me genezen. (transitif)
Le médecin m'a guéri.
Na een zeer lange revalidatie is hij eindelijk genezen. (intransitif)
Après une très longue revalidation il est enfin guéri.


Voir aussi :