Différences entre versions de « Aspect progressif »

De MultiGram
Ligne 3 : Ligne 3 :
 
a) '''Zijn + aan het + [[infinitif]]'''
 
a) '''Zijn + aan het + [[infinitif]]'''
  
  ''Ik ben een boek aan het lezen''.
+
  ''Ik '''ben''' een boek '''aan het''' lezen''.
 
  Je suis en train de lire un livre.
 
  Je suis en train de lire un livre.
 
   
 
   
  ''Ik was aan het lopen''.
+
  ''Ik '''was aan het''' lopen''.
 
  J'étais en train de courir.
 
  J'étais en train de courir.
  
 
b) '''Hangen, liggen, lopen, staan, zitten + te + [[infinitif]]''' (indique une position particulière lors de l’action)
 
b) '''Hangen, liggen, lopen, staan, zitten + te + [[infinitif]]''' (indique une position particulière lors de l’action)
  
  ''Hij ligt te slapen.''
+
  ''Hij '''ligt te slapen'''.''
 
  Il est en train de dormir.
 
  Il est en train de dormir.
 
   
 
   
  ''Ze stond op de bus te wachten.''
+
  ''Ze '''stond''' op de bus '''te wachten'''.''
 
  Elle était en train d’attendre le bus.
 
  Elle était en train d’attendre le bus.
 
   
 
   
  ''Ze zullen zitten te praten.''
+
  ''Ze zullen '''zitten te praten'''.''
 
  Ils seront en train de parler.
 
  Ils seront en train de parler.
  
 
c) '''Bezig zijn + te + [[infinitif]] ou bezig zijn met + nom commun.''' (indique le souhait de ne pas être dérangé).
 
c) '''Bezig zijn + te + [[infinitif]] ou bezig zijn met + nom commun.''' (indique le souhait de ne pas être dérangé).
  
  ''Ik ben bezig een boek te lezen / Ik was bezig met het lezen van een boek.''
+
  ''Ik '''ben bezig''' een boek '''te leze'''n / Ik '''was bezig met het lezen''' van een boek.''
 
  Je suis / étais occupée à lire un livre.  
 
  Je suis / étais occupée à lire un livre.  
  

Version du 3 avril 2014 à 09:58

Le néerlandais présente des formes spécifiques pour exprimer ce qu’une personne « est (ou était) occupée, en train de faire ».

a) Zijn + aan het + infinitif

Ik ben een boek aan het lezen.
Je suis en train de lire un livre.

Ik was aan het lopen.
J'étais en train de courir.

b) Hangen, liggen, lopen, staan, zitten + te + infinitif (indique une position particulière lors de l’action)

Hij ligt te slapen.
Il est en train de dormir.

Ze stond op de bus te wachten.
Elle était en train d’attendre le bus.

Ze zullen zitten te praten.
Ils seront en train de parler.

c) Bezig zijn + te + infinitif ou bezig zijn met + nom commun. (indique le souhait de ne pas être dérangé).

Ik ben bezig een boek te lezen / Ik was bezig met het lezen van een boek.
Je suis / étais occupée à lire un livre.