Mot interrogatif

Principaux mots interrogatifs :

Pronoms

Wie : "Qui"

Wie zal vanavond komen? (sujet, donc pas d’inversion !)
Qui viendra ce soir ?

Wie heb je opgebeld? 
Qui as-tu appelé ?

Wat : "Que, quoi"

Wat schrijf je?
Qu’écris-tu ? 

Adverbes

Waarom : "Pourquoi"

Waarom ben je zo droevig?
Pourquoi es-tu si triste ?

Wanneer : "Quand"

Wanneer hebben we les?
Quand avons-nous cours ?

Waar : "Où" – situation

Waar heb je je paraplu vergeten?
Où as-tu oublié ton parapluie?

Waarheen, Waar … naartoe: "Où" – direction

Waarheen ga je?
Où vas-tu?

Waar ging ze naartoe ?
Où allait-elle ?

Waar … vandaan : "Où" – origine

Waar komt die kaas vandaan ?
D’où vient ce fromage ?

Hoe : "Comment"

Hoe gaat het?
Comment ça va ? 

Hoe ga je naar school?
Comment vas-tu à l’école ?

Hoeveel : "Combien"

Hoeveel heb je voor deze jurk betaald?
Combien as-tu payé pour cette robe ?

Hoe + adj / adv : (degré, fréquence, dimension, etc.)

Hoe oud is je moeder?
Quel âge a ta mère ?

Hoe vaak zien jullie elkaar?
Combien de fois vous voyez-vous ?

Hoe laat is het?
Quelle heure est-il ?

Adjectifs

Welk(e) (s’accorde avec le nom) :

Welk(e) = "Quel(le)" (identification)

Welk boek moeten we lezen? (het boek) 
Quel livre devons-nous lire ?

Welke ploeg heeft het tornooi gewonnen? (de ploeg)
Quelle équipe a gagné le tournoi ?

Wat voor = "Quel(le)" (classification)

Wat voor boek moeten we lezen?
Quel(le sorte de) livre devons-nous lire ?

Wat voor gedrag is me dat ? Dat gaat toch niet !
Mais qu'est-ce que cela, comme comportement ? C'est inadmissible !