Conjugaison du verbe "zijn" (être)

Le verbe to be (être) s’accorde en personne et en nombre avec le sujet :

Ik ben	Je suis
Je bent / U bent / Gij zijt	Tu es
Hij / Zij / Het is	Il / Elle est
We zijn	Nous sommes
Jullie zijn / U zijt	Vous êtes
Zij zijn	Ils / Elles sont

Ik was	J'étais	Je fus
Jij was / U was / Gij waart	Tu étais	Tu fus
Hij / Zij / Het was	Il / Elle était	Il / Elle fut
Wij waren	Nous étions	Nous fûmes
Jullie waren / U waart	Vous étiez	Vous fûtes
Zij waren	Ils / Elles étaient	Ils / Elles furent

L’impératif de zijn est wees :

Oh alsjeblieft, wees voorzichtig !
Oh, s’il te plaît, sois très prudent !

Wees zeker, dat je de juiste informatie geeft.	
Sois bien certain de donner la bonne information.

Wees kort.  Ik ben gehaast.
Sois bref, s’il te plaît.  Je suis pressé.

De même, l’ Impératif négatif se construit avec wees + niet:

Wees niet zo grof !
Ne sois pas si grossier !

Wees niet zo onverdraagbaar !
Ne te rends pas insupportable !