Conjugaison du verbe "kunnen" (pouvoir)

De MultiGram
The printable version is no longer supported and may have rendering errors. Please update your browser bookmarks and please use the default browser print function instead.
Conjugaison de l'auxiliaire "kunnen"
Présent Passé
Singulier Pluriel Singulier Pluriel
   Ik       kan    Wij / we       kunnen    Ik     kon    Wij / we    konden
   Jij / je       kunt / kan (*)    Jullie     kunnen    Jij / je     kon    Jullie    konden
   U    kunt / kan (*)       U    kunt / kan (*)       U     kon        U     kon    
   Hij / Zij / Het       kan    Zij / ze       kunnen    Hij / Zij / Het        kon    Zij / ze    konden

(*) La forme "kan" est plus familière que "kunt". A l'interrogatif, on emploie "kan" ou "kun": "kan je ... ?", "kun je ... ?"

Met al dat lawaai kan ik niet slapen.
Avec tout ce bruit je ne peux pas dormir.

Kan jij me even helpen ?
Peux-tu me donner un coup de main ?

Tegenwoordig kunnen ze toegang verkrijgen tot alles wat er op je computer staat.
Actuellement ils peuvent accéder à tout ce qu'il y a sur ton ordinateur.

Als dat maar waar kon zijn !
Si seulement ça pouvait être vrai !

Note : Il convient de ne pas confondre kunnen (pouvoir) et kennen (connaître).

Ken je je les? – Ja, ik kan hem helemaal opzeggen.
Connais-tu ta leçon ? – Oui, je peux la réciter en entier.

Thomas kent nog steeds de leerstof niet. Het examen is morgen!
Thomas ne connaît toujours pas la matière. L'examen est demain !